Liite:Verbitaivutus/hollanti/beëindigen

Nominaalimuodot
infinitiivi beëindigen
partisiipin preesens beëindigend
partisiipin perfekti gebeëindigd
apuverbi hebben/zijn
Persoonamuodot
indikatiivi
preesens imperfekti perfekti pluskvamperfekti
pers. yks. mon. pers. yks. mon. pers. yks. mon. pers. yks. mon.
1. beëindig beëindigen 1. beëindigde beëindigden 1. heb/ben gebeëindigd hebben/zijn gebeëindigd 1. had/was gebeëindigd hadden/waren gebeëindigd
2. beëindigt beëindigen 2. beëindigde beëindigden 2. hebt/bent gebeëindigd hebben/zijn gebeëindigd 2. had/was gebeëindigd hadden/waren gebeëindigd
3. beëindigt beëindigen 3. beëindigde beëindigden 3. heeft/is gebeëindigd hebben/zijn gebeëindigd 3. had/was gebeëindigd hadden/waren gebeëindigd
konjunktiivi
preesens imperfekti perfekti pluskvamperfekti
pers. yks. mon. pers. yks. mon. pers. yks. mon. pers. yks. mon.
1. beëindige beëindigen 1. beëindigde beëindigden 1. hebbe/zij gebeëindigd hebben/zijn gebeëindigd 1. hadde/ware gebeëindigd hadden/waren gebeëindigd
2. beëindige beëindigen 2. beëindigde beëindigden 2. hebbe/zij gebeëindigd hebben/zijn gebeëindigd 2. hadde/ware gebeëindigd hadden/waren gebeëindigd
3. beëindige beëindigen 3. beëindigde beëindigden 3. hebbe/zij gebeëindigd hebben/zijn gebeëindigd 3. hadde/ware gebeëindigd hadden/waren gebeëindigd
imperatiivi
pers. yks. mon.
2. beëindig beëindigt