Liite:Verbitaivutus/hollanti/stijven

1 muokkaa

Nominaalimuodot
infinitiivi stijven
partisiipin preesens stijvend
partisiipin perfekti gesteven
apuverbi hebben
Persoonamuodot
indikatiivi
preesens imperfekti perfekti pluskvamperfekti
pers. yks. mon. pers. yks. mon. pers. yks. mon. pers. yks. mon.
1. stijf stijven 1. steef steven 1. heb gesteven hebben gesteven 1. had gesteven hadden gesteven
2. stijft stijven 2. steef steven 2. hebt gesteven hebben gesteven 2. had gesteven hadden gesteven
3. stijft stijven 3. steef steven 3. heeft gesteven hebben gesteven 3. had gesteven hadden gesteven
konjunktiivi
preesens imperfekti perfekti pluskvamperfekti
pers. yks. mon. pers. yks. mon. pers. yks. mon. pers. yks. mon.
1. stijve stijven 1. steve steven 1. hebbe gesteven hebben gesteven 1. hadde gesteven hadden gesteven
2. stijve stijven 2. steve steven 2. hebbe gesteven hebben gesteven 2. hadde gesteven hadden gesteven
3. stijve stijven 3. steve steven 3. hebbe gesteven hebben gesteven 3. hadde gesteven hadden gesteven
imperatiivi
pers. yks. mon.
2. stijf stijft

2 muokkaa

(amsterdaminslangissa)


Nominaalimuodot
infinitiivi stijven
partisiipin preesens stijvend
partisiipin perfekti gestijfd
apuverbi hebben
Persoonamuodot
indikatiivi
preesens imperfekti perfekti pluskvamperfekti
pers. yks. mon. pers. yks. mon. pers. yks. mon. pers. yks. mon.
1. stijf stijven 1. stijfde stijfden 1. heb gestijfd hebben gestijfd 1. had gestijfd hadden gestijfd
2. stijft stijven 2. stijfde stijfden 2. hebt gestijfd hebben gestijfd 2. had gestijfd hadden gestijfd
3. stijft stijven 3. stijfde stijfden 3. heeft gestijfd hebben gestijfd 3. had gestijfd hadden gestijfd
konjunktiivi
preesens imperfekti perfekti pluskvamperfekti
pers. yks. mon. pers. yks. mon. pers. yks. mon. pers. yks. mon.
1. stijve stijven 1. stijfde stijfden 1. hebbe gestijfd hebben gestijfd 1. hadde gestijfd hadden gestijfd
2. stijve stijven 2. stijfde stijfden 2. hebbe gestijfd hebben gestijfd 2. hadde gestijfd hadden gestijfd
3. stijve stijven 3. stijfde stijfden 3. hebbe gestijfd hebben gestijfd 3. hadde gestijfd hadden gestijfd
imperatiivi
pers. yks. mon.
2. stijf stijft